Natuurhistorie
Verdwenen diersoorten uit de Biesbosch  
Fint, Elft, Houting, Zalm, Steur, Zeehond, Otter, Bruinvis, Kwak.

  Fint
Zalmen
Vissen  

De Biesbosch is eeuwenlang belangrijk geweest als optrekgebied voor vissen zoals bijvoorbeeld Steur, Zalm, Elft, Fint en Houting.

Deze vissoorten, die een groot gedeelte van hun leven in het zoute water van de zee doorbrengen, trokken in de paaiperiode via de Biesbosch de rivieren op om stroomopwaarts in de beken van centraal Europa te paaien en eieren af te zetten.

Het mag al een wonder op zich heten dat deze vissen zowel in het zoute als in het zoete water kunnen leven, het is even verwonderlijk hoe zij de weg, tijdens een reis van vele honderden kilometers, feilloos terug vinden naar de plaats waar zij ooit zelf geboren zijn.

Steur. Bron: Rivieren, boten en vissers P. Verhagen

Het spreekt vanzelf dat onze voorouders zich op de trekdrang van de vissen instelden en met behulp van allerlei soorten vistuig* probeerden een graantje (visje) mee te pikken. De grootste van de trekvissen die in de Biesbosch gevangen werd was de Steur. Dit kolossale dier kon wel 3 meter lang worden en een gewicht van 200 kg hebben. Tegenwoordig wordt kuit van de Steur verwerkt tot kaviaar en is in luxe restaurants een exclusieve lekkernij.   Houting

Reizen om kuit te schieten

In de Biesbosch werden de gevangen steuren in de 19e eeuw verhandeld op de visafslag van Hardinxveld of Kralingse Veer. In de topjaren werden er wel 700-800 exemplaren verhandeld. Maar dat is nog niets vergeleken bij de 17e eeuw toen er in Geertruidenberg maar liefst 9.000 steuren per jaar werden aangevoerd. Dat geeft al aan dat deze soort toen helemaal niet zeldzaam was.

* Vis- of vangtuig was vroeger vaak niet echt diervriendelijk; harpoenen, aalscharen en andere wrede vangmiddelen, die vaak zware verwondingen teweeg brachten, werden niet geschuwd. Het woord tuig heeft heden ten dage niet voor niets een negatieve betekenis.

Van groot economisch belang was ook de Zalm. Veel inwoners van de dorpen rond de Biesbosch leefden in de vorige eeuwen van de visvangst en met name van de zalmvisserij. Dat ging aanvankelijk nog op een zeer kleinschalige manier, door middel van zalmsteken en kelen (fuiken). Er was vis in overvloed, dus velen profiteerden er van.

De zalmsteken bestonden uit schuttingen van vele honderden meters, soms kilometers lengte, waarlangs de zalmen naar de fuiken geleid werden. Die fuiken stonden aan het eind of in een opening van de schuttingen. De steken bestonden voornamelijk uit wilgenstaken die, dicht tegen elkaar aan, in de waterbodem waren gestoken. Soms werden er horizontaal wilgentenen tussen gevlochten. Deze steken werden door de vissers nauwgezet onderhouden en gingen soms tientallen jaren mee. Indien nodig werden er nieuwe staken tussen geplaatst. Sommige vissers hadden daartoe in de 15e - 16e eeuw eigen griendjes om wilgenstaken te telen.  

 

 

Zalmhaken

 

 

Het wilgenhout, dat goed tegen de vochtige omstandigheden bestand was, had de eigenschap om gemakkelijk uit te lopen en door te groeien. Sommige zalmsteken gingen van vissersgeneratie op vissergeneratie over en kregen zelfs namen zoals „Den Elsensteek” (Zwarte els) „Den Springher” (bijnaam van een zalm) of „Den Puttensteek” (geplaatst door Jan van Putten). Door deze manier van vissen werd genoeg gevangen, maar kregen veel dieren toch de kans om te ontsnappen of zelfs om over de steken heen te springen, hetgeen zalmen (springers) regelmatig deden.  

Naarmate de Biesbosch verder dichtslibde en de vangstmethoden „verbeterden” kregen steeds minder zalmen de kans om aan de netten te ontkomen.

Door het verbreden van kreken en het graven van de Nieuwe Merwede ontstonden er mogelijkheden voor grote commercieel opgezette visserijen, die met paarden- en stoomkracht enorme netten uit konden zetten, waardoor er geen vis meer door kon. Tussen 1883 en 1887 werden er door zo'n grote zalmzegenvisserij uit de Biesbosch nog 445.000 zalmen naar de afslag gebracht. Dat kon natuurlijk niet lang zo doorgaan en dat betekende dat, ver voor de afsluiting van het Haringvliet, de Zalm in de Biesbosch al uitgestorven was.

Zalmsteken

 

Zeehonden en bruinvissen  

Grote aquatische zoogdieren als zeehonden en bruinvissen ontdekten, net als de mens, algauw de rijke visgronden die na de Sint Elisabethsvloed in het noordelijke deel van de delta ontstonden.

Dankzij de open verbinding met de Noordzee konden de dieren vrij de Biesbosch in zwemmen, hun voedsel achterna. Ook de langzaam maar zeker opkomende zandbanken zorgden voor rustige plaatsen om te zonnen, waar vooral de zeehonden graag gebruik van maakten.

In het Biesboschgebied zijn dan ook nog diverse benamingen die aan de eertijdse aanwezigheid van zeehonden herinneren. Zo kennen we nog de Zeehondenplaat; eigenlijk zijn het er twee, één bij de Dam van Engeland en één iets verder stroomafwaarts in het Hollandsch Diep bij Strijensas. Daarnaast is er in de Dordtse Biesbosch ook nog een watergang met de naam het Zeehondengat.

De zeehonden en bruinvissen kwamen vooral in het westelijke deel van de Biesbosch voor. In het oosten kreeg men ze in de 16e en 17e eeuw nog maar nauwelijks te zien, getuige de publicatie van Servaes Joas en Julius Goltzius over een monster dat door vissers en soldaten op 10 maart 1600 in de buurt van de Bakkerskil in Werkendam werd buitgemaakt (doodgeslagen).

Servaes maakt letterlijk melding van een onbekend zeemonster dat niemand kent. Julius illustreerde de publicatie, waaruit bleek dat het om een (drachtige) Zeehond ging. De maten en gewichten die ze er bij zetten zijn waarschijnlijk behoorlijk overdreven, iets wat men ook toen al graag deed.

In een tijd waarin veel mensen weinig mobiel waren en dorpelingen hun hele leven vaak niet verder kwamen dan hun eigen woonplaats waren zeehonden en bruinvissen natuurlijk geen gemeengoed.

Zeehonden hebben de gewoonte om met het hoofd opgericht uit het water te steken. In het donker kunnen ze in de Biesboschzee op deze wijze gemakkelijk aangezien worden voor een reus of een monster met menselijke trekken.

Rond 1930 nog beweerden twee vissers uit Hardinxveld bij hoog en bij laag dat ze een groot zwart monster staand naast hun boot hadden waargenomen. Waarschijnlijk hadden deze geschrokken vissers nog nooit eerder in hun leven een zeehond gezien.

Na de afsluiting van het Haringvliet in 1970 werd het voor zeehonden en bruinvissen vrijwel onmogelijk de Biesbosch nog te bereiken. Hun stand was, tengevolge van de verontreinigingen, in de eerste helft van de vorige eeuw, al dramatisch teruggelopen. Toen daar verbetering in optrad vormde de Haringvlietdam een vrijwel onneembare vesting voor zeehonden en bruinvissen.

Toch slaagt er heel zelden nog weleens één in de Biesbosch te bereiken, zoals op 4 maart 2002 toen een Gewone zeehond enkele dagen in de Brabantse Biesbosch verbleef en zich daar van alle kanten liet fotograferen.

  Bruinvis

 

 

Zeehond. Een monster met menselijke trekken Foto: John v/d Heuvel

 

 

Illustratie van het Seemonster door Julius Goltzius

 

Zeehond Foto: Theo Musse

Otters en bevers  

Het landschap van de Groote Waard zal zeker ruimte geboden hebben aan grotere zoogdieren als otters en bevers. Na de overstroming van de waard ontstond er voor deze dieren een nog beter leefgebied. Zeker toen de Biesbosch wat meer begroeid raakte.

Alles wat geld op kon leveren werd in die tijd door onze voorouders bejaagd en ook otters en bevers ontkwamen daar niet aan. De jacht op otters leverde naast smakelijk vlees, de staart schijnt het lekkerst te zijn geweest, natuurlijk ook nog een kostbare pels op. Dat waren de belangrijkste motieven om op otters te jagen. Concurrentie in verband met de visserij speelde geen enkele rol. Vis was er echt in overvloed.

Otters werden aanvankelijk bejaagd met een speciale speer, de otterspeer, een wapen met een zeer lange steel en een scherpe punt zonder meerdere weerhaken. De pels moest immers zo weinig mogelijk beschadigingen oplopen want dan werd die minder waard. Nadien werden otters vooral met het geweer bejaagd. In beide gevallen gebruikte men een speciaal afgerichte hond die door zijn goede reukvermogen de otters op moest sporen. De otterjacht was echter, zowel voor de hond als voor de jager, niet zonder gevaar. In het nauw gedreven dieren gingen vaak moedig tot de aanval over en een vastgebeten hond kon door een otter gemakkelijk onder water geduwd en verdronken worden. Ook al te overmoedige jagers konden behoorlijke verwondingen oplopen zoals afgebeten vingers of een verminkte hand. Otterhonden waren altijd te herkennen aan de vele littekens op neus en kop. Dit speelde vooral in de tijd dat er nog met de otterspeer gejaagd werd. Toen men overging op het geweer werd de strijd nog ongelijker. In de Biesbosch werden toen alleen al enkele tientallen otters per jaar gedood.

Vanwege hun verborgen en nachtelijke leefwijze werden otters zelden in de Biesbosch gezien. Vaker was het karakteristieke fluiten van de dieren te horen en aan de sporen was te zien dat ze er aanvankelijk redelijk verspreid voorkwamen. De intensieve jacht met het geweer, in combinatie met milieuverontreiniging en versnippering, betekende halverwege de vorige eeuw de doodsteek voor de Otter in Nederland en in de Biesbosch. Topografische namen als Otterpolder en Ottersluis, alsmede de familienaam Ottevanger herinneren nog aan de tijd dat er otters in de Biesbosch leefden.

Ook bevers kwamen er van oudsher in de waterrijke gebieden op het Eiland van Dordrecht en in de Biesbosch voor.

Hoewel er geen speciale beverjagers waren, probeerde iedereen die zo'n dier tegenkwam het wel steevast buit te maken. Bevers vangen was veel minder gevaarlijk dan de otterjacht en er zaten vrijwel geen risico's aan. Ook de huid van een volwassen Bever leverde een mooie prijs op, waar een gezin in de vorige eeuwen een paar weken van kon leven. Ook het vlees werd gegeten en vooral het vlees van de staart leverde veel geld op.

Omdat bevers een platte geschubde (visachtige) staart hebben, werden zij door sommige bevolkingsgroepen niet tot de zoogdieren maar tot de vissen gerekend. En dat waren nu net de bevolkingsgroepen die van geloofswege op vrijdag geen vlees mochten eten maar wel vis. Een beverstaart kwam bij die mensen dan ook bij voorkeur op vrijdag op tafel te staan.

Ook de Bever was uiteindelijk niet tegen zijn belagers bestand. Ruim een eeuw eerder dan de Otter stierf dit prachtige dier in ons land uit. Het Beversgat en de Bevert in de Brabantse Biesbosch zijn nog namen die aan de Bever herinneren.

Dankzij een herintroductie in de Biesbosch, zijn bevers hier sindskort gelukkig ook weer in levende lijve te zien.

 

Otterspeer

 

Bever Foto: Ronald van Jeveren

 

Bever Bram Kerkhof

 

 

Staart van een bever

Avifauna

 
Veren en pluimenjagers

Een visrijk watergebied als de Biesbosch oefent natuurlijk een grote aantrekkingskracht uit op vogels van allerlei pluimage. Vooral aalscholvers en reigerachtigen treffen er een rijk gevulde dis, maar ook planteneters zoals zwanen, ganzen en eenden vinden er voedsel en rust.

Op hun beurt trokken deze vogels mensen aan die jacht op hen maakten, omdat gevogelte vroeger erg belangrijk was voor de vleesvoorziening. Behalve om de bout werden vogels in de Gouden Eeuw ook om hun veren vervolgd. Een lange reigerveer op een hoed raakte al gauw zo in de mode dat er veel geld te verdienen viel aan de handel in veren.

Daarom werd er fanatiek jacht gemaakt op reigerachtigen en met name op kwakken.

In het broedseizoen trokken de „pluijmers” er in kleine bootjes op uit om de vogels in de broedkolonies te verschalken. Grote kwakkenkolonies van duizenden exemplaren waren er in vorige eeuwen in de veenmoerassen nabij Gouda (14e eeuw), in het Zevenhuizensche Bosch (17e eeuw) en op het Schollevaerseiland bij Nieuwerkerk aan de IJssel (19e eeuw). Daar werden jaarlijks duizenden kwakken buitgemaakt. Ook op andere plaatsen in ons land werden reigerachtigen massaal vervolgd.

In Dordrecht was het traditie om jonge reigers, vlak voor het uitvliegen, met lange puntige stokken uit de nesten te stoten en als lekkernij aan te bieden aan stadsbestuurders en regenten.

Na het uitroeien van de kwakkenkolonies elders in Zuid-Holland zochten deze zwaar vervolgde dieren de ontoegankelijkheid van de Biesbosch op. In de eerste helft van de vorige eeuw was er een kleine kolonie gevestigd in de doorgeschoten grienden van de Keizersdijk in de Brabantse Biesbosch en broedden er kwakken in de kooibossen op de Vischplaat en op de Beversluisplaat. Ook hier waren ze echter niet veilig.

In het broedseizoen van 1935 schoot de kooiman van de Benedenste Beversluisplaat een paartje kwakken in het kooibos van zijn eendenkooi.

Nu ging het niet om de bout of de pluimen, maar om het prepareren. Een verzamelaar van opgezette vogels bood er namelijk een goede prijs voor.

Tengevolge van de waterverontreiniging en de toenemende recreatiedruk verdwenen de kwakken uiteindelijk ook uit de Biesbosch. In 1984 broedde het laatste paartje in de Dordtse Biesbosch.

Aalscholver Foto: Hans Gebuis

Kwak foto: Hans Gebuis

Blauwe reiger Foto: Hans Gebuis

 

Kwak opgezet